Die niederländische Version der Wenker-Sätze

  1. In de winter vliegen de droge bladeren door de lucht.
  2. Het houdt straks op te sneeuwen, dan wordt het weer weer beter.
  3. Doe kolen op de kachel, dat de melk gauw begint te koken.
  4. Degoede oude man is met het paard door het ijs gebroken en in het koude water gevallen.
  5. Hij is vier of zes weken geleden gestorven.
  6. Het vuur was te sterk, de koeken zijn van onder helemaal zwart verbrand.
  7. Hij eet de eieren steeds zonder zout en peper.
  8. Mijn voeten doen pijn, ik geloof ik heb ze doorgelopen.
  9. Ik ben bij die mevrouw geweest en heb het haar gezegd en ze zei, ze wou het ook haar dochter zeggen.
  10. Ik wil het ook niet meer terug doen.
  11. Ik sla je straks de kooklepel om de oren, jij aap!
  12. 12. Waar ga je heen? Zullen we met je mee gaan?
  13. Er zijn slechte tijden.
  14. Mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de ganzen bijten je dood!
  15. Jij hebt vandaag het meeste geleerd en bent braaf gewest, je mag vroeger naar huis gaan dan de anderen.
  16. Jij bent nog niet groot genoeg om een fles wijn leeg te drinken, je moet eerst nog een beetje groeien en groter worden.
  17. Ga, wees lief en zeg tegen jouw zuster, ze zou de kleren voor jullie moeder klaar naaien en met de borstel schoon maken.
  18. Had je hem gekend, dan was het anders afgelopen en het zou beter met hem staan.
  19. Wie heeft mijn mand met vlees gestolen?
  20. Hij dee(d) zo, als of ze hem voor het dorsen hadden besteld, maar ze hebben het zelf gedaan.
  21. Aan wie heeft hij dat nieuwe verhaal verteld?
  22. Je moet hard schreeuwen, anders verstaat hij ons niet.
  23. We zijn moe en hebben dorst.
  24. Toen we gisteravond terug quamen, toen lagen de anderen al op bed en waren vast aan het slapen.
  25. De sneeuw is deze nacht bij ons blijven liggen, mar vanmorgen is die gesmolten.
  26. Achter ons huis staan drie appelboompjes met rode appeltjes.
  27. Kunnen jullie niet nog een ogenblikje op ons wachten, dan gaan we met jullie mee.
  28. Jullie moeten niet zo kinderachtig doen.
  29. Onze bergen zijn niet al te hoog, die van jullie zijn  veel hoger.
  30. Hoeveel pond worst en hoeveel brood willen jullie hebben?
  31. Ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder spreken.
  32. Hebben jullie geen stukje witte zeep voor mij op mijn tafel gevonden?
  33. Zijn broer wil voor zich twee mooie nieuwe huizen in jullie tuin bouwen.
  34. Dat woord kwam hem van harte.
  35. Dat was goed zo van hem.
  36. Wat zitten daar voor vogeltjes boven op het muurtje?
  37. De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schaapjes voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen.
  38. De mensen zijn vandaag allemaal buiten op het veld en maaien.
  39. Ga maar, die bruine hond doet je niets.
  40. Ik ben met die mensen daar achter over de wei(de) en het koren gereden.

Autorin: Luise PONTEN-ACHENBACH, Marburg 10/85
HTML: Dr. W. NÄSER, 8.12.2001